
Jurisprudentie
BF7187
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800821/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800821/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast de voorwerpen en bouwwerken, waaronder twee hekwerken, op het perceel [locatie], die de toegang tot de openbare weg over het terrein verhinderen, te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200800821/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/2512 en 07/3616 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 december 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) [appellanten] onder oplegging van een dwangsom gelast de voorwerpen en bouwwerken, waaronder twee hekwerken, op het perceel [locatie], die de toegang tot de openbare weg over het terrein verhinderen, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2007, verzonden op 21 december 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2008, waar [appellanten], bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende D] en [belanghebbende C], mede als vertegenwoordiger van [belanghebbende A] en [belanghebbende B], als belanghebbenden verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder A, sub 1, van de Algemene Plaatselijke Verordening Cuijk 2007 (hierna: de APV) wordt in deze verordening onder weg verstaan, de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder wegen, alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
2.2. Het college heeft de last tot verwijdering van de hekwerken en andere voorwerpen, onder oplegging van een dwangsom, gehandhaafd. Het heeft hiertoe overwogen dat de Lange Linden een openbare weg is en dat het derhalve bevoegd is om [appellanten] een last onder dwangsom op te leggen, teneinde een doelmatig gebruik en onderhoud van de weg te waarborgen. Door het geplaatst houden van de objecten wordt afbreuk gedaan aan het publieke karakter van de openbare weg en bovendien wordt met de objecten het doelmatige gebruik en onderhoud van de weg verhinderd, aldus het college.
2.3. [appellanten] betogen in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Het college heeft aan de aanschrijving ten grondslag gelegd dat sprake is van een weg in de zin van de Wegenwet. Indien handhavend optreden gebaseerd kan worden op een oordeel over het begrip weg in de zin van de Wegenwet, dan heeft de voorzieningenrechter volgens hen ten onrechte een oordeel gegeven over het openbare karakter van de weg als bedoeld in de WVW 1994. [appellanten] betogen dat de weg over het perceel [locatie] niet kan worden aangemerkt als een openbare weg in de zin van de Wegenwet.
2.3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft, blijkens het in bezwaar gehandhaafde besluit, zijn bevoegdheid tot het aanschrijven onder oplegging van een last onder dwangsom, gebaseerd op overtreding van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV. Er is niet gebleken dat het college de grondslag van het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft gewijzigd. Ook het besluit op bezwaar inzake de eerder opgelegde last onder dwangsom, waarnaar het college heeft verwezen, was daarop gebaseerd. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht beoordeeld of de weg over het perceel [locatie] een weg is in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994. Het betoog van [appellanten] dat de weg over hun perceel geen openbare weg is in de zin van de Wegenwet, behoeft geen bespreking, nu in dit geval, gelet op het bepaalde in artikel 1.1, aanhef en onder A, sub 1, van de APV slechts hoeft te worden vastgesteld of de weg over hun perceel een weg is in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW 1994.
2.4. [appellanten] betogen dat de weg over hun perceel geen weg is in de zin van de WVW 1994, omdat de weg niet feitelijk openstaat voor het openbaar verkeer. De weg vervult geen verkeersfunctie en is slechts aan te merken als een toegang tot hun woning, aldus [appellanten].
2.4.1. Dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat de weg, gelegen op het perceel [locatie], openstond voor het openbaar verkeer. De voorzieningenrechter heeft hierbij terecht waarde gehecht aan de verklaringen van omwonenden, oud-omwonenden en plaatselijke ondernemers. Uit deze verklaringen volgt voldoende specifiek dat de weg van oudsher feitelijk heeft opengestaan voor het openbaar verkeer. Hierbij wordt voorts de historische achtergrond van de weg in aanmerking genomen. De weg vormde in het verleden de kern van het dorp Katwijk en ter plaatse bevonden zich een lagere school en het raadhuis. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de weg over het perceel [locatie] van karakter is veranderd. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat vorige bewoners van het perceel [locatie] de weg feitelijk hebben afgesloten voor het openbaar verkeer. Dat [appellanten] hekwerken en andere objecten hebben geplaatst welke thans voorwerp zijn van geschil, maakt niet dat de weg vóór de plaatsing van deze hekwerken en objecten niet openbaar was. Dat de weg eigendom is van [appellanten] en dat zij naar hun zeggen slechts het gebruik van de weg door de buren wensen te dulden, leidt evenmin tot een ander oordeel.
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, nu [appellanten] zonder de daartoe benodigde vergunning voorwerpen in de berm van de weg hebben geplaatst met het oogmerk de weg anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellanten] voeren in dit verband aan dat de plaatsing van het hek en de andere voorwerpen gelegaliseerd kan worden, aangezien niet valt in te zien dat hun daarvoor geen vergunning zou kunnen worden verleend. De bewoners van de nabij gelegen panden kunnen volgens hen gebruik maken van een andere openbare weg, waardoor het gebruik van de weg gelegen op hun perceel niet noodzakelijk is. Zij betogen dat er bijzondere omstandigheden zijn die het college ervan hadden moeten weerhouden handhavend op te treden. In dit verband voeren zij aan dat aan hun eigendomsrecht een grote waarde dient te worden gehecht en dat er geen zwaarwegende argumenten zijn om in dit geval een inbreuk te maken op het eigendomsrecht.
2.6.1. Het college heeft te kennen gegeven niet bereid te zijn vergunning te verlenen voor het plaatsen van de hekwerken en andere objecten. De mogelijkheid tot het verlenen van een vergunning op grond van artikel 2.1.5.1 van de APV, ziet op het tijdelijk afsluiten van openbare wegen voor bijvoorbeeld evenementen. Met het permanent afsluiten van de weg zou een definitief einde komen aan de openbaarheid van de weg. Dat is niet de bedoeling van dit vergunningenstelsel, aldus het college. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat van omstandigheden waaronder het college had dienen af te zien van handhavend optreden, niet gebleken is. Dat de weg, gelegen op het perceel [locatie], eigendom is van [appellanten], is niet als een bijzondere omstandigheid aan te merken.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
176-581.